5 vragen over de nieuwe pensioenwet
Nu de Eerste Kamer heeft ingestemd, gaat de nieuwe pensioenwet al over een maand in. In 2028 moet iedereen daar dan aan voldoen. Wat gaan werknemers en gepensioneerden daarvan merken? Vijf vragen over het nieuw pensioen.
1. Krijg ik een eigen pensioenpotje?
Het 'eigen potje' is uitgegroeid tot hét symbool van de pensioenhervorming. Toch beloofde pensioenminister Carola Schouten (ChristenUnie) vorige week de Eerste Kamer het woord 'potje' niet te zullen gebruiken in de communicatie erover. En zei senator Ferd Crone van de Partij van de Arbeid: 'de potjesgeest moet terug in de fles'.
Ook in het nieuwe pensioenstelsel moet immers iedereen het opgebouwde pensioenvermogen besteden aan een levenslang pensioen, zomaar opnemen voor een nieuw huis of een vakantie mag niet (mogelijk komt daarop een eenmalige uitzondering van maximaal 10%). Als u komt te overlijden en het geld is nog niet op, dan bent u het kwijt. Leeft u langer dan waar u voor heeft betaald, dan ontvangt u gewoon pensioen.
In de meeste gevallen kan u — net als in het huidige stelsel — niet zelf beslissen hoe en waar uw pensioengeld wordt belegd. Tot frustratie van bijvoorbeeld Eerste Kamerlid Henriëtte Prast van de Partij voor de Dieren. Zij zal waarschijnlijk tegen de pensioenwet stemmen omdat mensen nog steeds, tegen hun principes in, worden gedwongen te beleggen in fossiele brandstoffen of vleesverwerkende bedrijven.
Van
waaruit werkgevers- en werknemersorganisaties straks moeten kiezen (ook dat doet de deelnemer niet zelf) is de een wel wat meer 'eigen' dan de andere. Bij de flexibele regeling bouwt iemand pensioen op in een eigen potje. Ook kan diegene (soms) kiezen waarin te beleggen, en tussen een vaste pensioenuitkering of een uitkering die meebeweegt met de beurs.
Bij de zogeheten 'solidaire regeling' blijven de beleggingen collectief, zonder eigen keuzes, in de verwachting dat dit gemiddeld meer rendement oplevert. Fondsen rekenen een deel van het vermogen en van beleggingswinsten en -verliezen op papier aan deelnemers toe. Daaruit betalen ze een uitkering die meebeweegt met de financiële markten. Daarnaast komt er een 'solidariteitsbuffer' om in tijden van crisis de uitkering op peil te houden. De verwachting is dat deze solidaire regeling het meest gekozen gaat worden door sociale partners.
2. Nederlanders sparen en beleggen nu toch al voor hun eigen pensioen?
Uniek aan het Nederlandse pensioenstelsel is dat een groot gedeelte van het inkomen van gepensioneerden uit een kapitaalgedekt pensioen komt, anders dan de AOW die door de huidige werkenden wordt betaald. Werknemers en werkgevers zetten samen iedere maand een deel van het salaris belastingvrij opzij voor later. Dat wordt belegd bij een pensioenfonds dat na pensionering een vooraf afgesproken bedrag uitkeert. Het bedrag kan nog jaarlijks omhoog met inflatie als de dekkingsgraad hoog genoeg is, of omlaag als dat niet het geval is.
Dit aanvullend pensioen krijgen de meeste Nederlanders nu uit collectieve potten. De ruim 180 Nederlandse pensioenfondsen beheren samen circa €1450 mrd aan pensioenvermogen, anderhalf keer de omvang van de Nederlandse economie. Maar hoeveel van zo'n collectieve pot bij een fonds is gereserveerd voor hun eigen pensioen, weten deelnemers niet.
Achter de schermen vindt allerlei herverdeling plaats. Vooral bij tegenvallende dekkingsgraden — en dat was het geval de afgelopen jaren — zorgt dat voor spanning, want wie moet daarvoor opdraaien? Zo hebben werkenden de afgelopen jaren te weinig premie betaald voor het pensioen dat zij opbouwen, tegelijk hebben jongere werknemers meebetaald aan VUT-regelingen waar zij nooit gebruik van kunnen maken. De huidige gepensioneerden leven ook nog eens langer dan waar zij premie voor hebben betaald.
3. Wat merk ik dan van de verandering?
In het nieuwe stelsel moet duidelijker worden wie wat betaalt en wat u daarvoor krijgt. Iedereen kan op het eigen pensioenoverzicht, anders dan nu, zien hoeveel vermogen er is opgebouwd, de premie die daarvoor is ingelegd, hoeveel rendement daarover is gemaakt en welke kosten er vanaf gaan. In dat overzicht komt ook te staan, net als nu, wat de verwachte pensioenuitkering is.
Die verwachte uitkering wordt straks een rekensom gebaseerd op het vermogen dat er al is, en nog te verwachten rendementen. De belofte van een vaste uitkering gekoppeld aan salaris wordt losgelaten. Minder zekerheid beloven en minder grote buffers aanhouden (straks maximaal 15%, tegen nu minimaal 25% tot 30%) biedt de mogelijkheid dat pensioenuitkeringen hoger worden. 'Eerder zicht op een koopkrachtiger pensioen', zeggen de pleitbezorgers. Tegenstanders benadrukken de keerzijde van risico nemen: het pensioen kan ook minder worden. Pensioenfondsen proberen wel de pensioenuitkering zo te ontwerpen dat die vrij stabiel wordt en dat het vooral het vermogen van werkenden is dat schommelt.
Het loslaten van de belofte betekent ook dat de premie niet meer automatisch stijgt of daalt. De kosten van pensioen worden daardoor voorspelbaarder voor werknemers en werkgevers. In het pensioenakkoord van 2019 staat wel een ambitie, dat is minder hard dan een belofte: een pensioeninkomen zou in de toekomst, net als nu, ongeveer 80% van het middelloon moeten zijn na 42 jaar werken. De komende jaren onderhandelen vakbonden en werkgevers over de hoogte van de premie die hier bijhoort. Maar is die te laag, dan krijgen werknemers in de toekomst niet die 80%. Voor de premie geldt vanaf 2028 een plafond van (voorlopig) 33%, is die hoger dan moet er belasting over worden betaald.
4. Ik ben al met pensioen, geldt dit ook voor mij?
Waarschijnlijk wel, al is er nog veel discussie over de vraag wat te doen met al opgebouwde pensioenen en lopende pensioenuitkeringen. Volgens het pensioenakkoord moeten die in principe voor iedereen, werkend of gepensioneerd, worden omgezet naar het nieuwe stelsel, het zogeheten invaren. Daarbij verdelen fondsen de al opgebouwde collectieve potten over alle deelnemers in - we noemen het toch maar zo - persoonlijke potjes.
Maar dat is niet verplicht. Sociale partners en fondsen besluiten de komende jaren of het voor hun achterban een goed idee is. Als zij dat doen, dan moet het vermogen in het nieuwe potje op de dag van de overgang tenminste genoeg zijn om hetzelfde pensioen uit te keren als wat iemand in het huidige stelsel heeft. Daarna gelden de nieuwe regels.
5. Wat gaat het kosten?
De Pensioenfederatie, de koepel van pensioenfondsen, schat de eenmalige kosten van de overgang naar het nieuwe stelsel op gemiddeld €5 mln per fonds. Dat is bijna €1 mrd voor de hele sector. Daarna is er de hoop dat de administratie — het bijhouden van wie waar recht op heeft — goedkoper wordt dan de €1 mrd per jaar die het nu kost: tussen de €800 per deelnemer per jaar bij een klein fonds en circa €70 bij een groot fonds. Er zijn ook pensioendeskundigen die daaraan twijfelen, omdat het nieuwe pensioencontract ingewikkelder is geworden dan oorspronkelijk de bedoeling was.
En dan zijn er nog de 'kosten' voor het compenseren van de veertigplussers. In het nieuwe pensioenstelsel verdwijnt de zogeheten 'doorsneesystematiek' voor de premie, waarbij jonge werkenden meebetalen aan de pensioenopbouw van hun oudere collega's. Die laatsten lopen hierdoor een gat in hun pensioenopbouw op. Schattingen van hoeveel nodig is om dat te repareren, lopen uiteen van praktisch niets tot tientallen miljarden. Hoeveel precies en hoe dat opgevangen wordt, moeten sociale partners de komende jaren afspreken. Het is overigens niet helemaal terecht om te spreken van extra kosten, het gaat immers om premie die ook in het huidige stelsel moest worden betaald.